Inhoud
Breech (zelfstandig naamwoord)
Een kledingstuk waarvan het doel is om de billen te bedekken of te kleden. vanaf 11e eeuw
Breech (zelfstandig naamwoord)
De billen of achterkant. vanaf 16e eeuw
Breech (zelfstandig naamwoord)
Het deel van een kanon of ander vuurwapen achter de kamer. vanaf 16e eeuw
Breech (zelfstandig naamwoord)
De externe hoek van kniehout, waarvan de binnenkant de keel wordt genoemd.
Breech (zelfstandig naamwoord)
Een stuitligging.
Breech (bijwoord)
Met de heupen voor het hoofd.
Breech (bijvoeglijk naamwoord)
Geboren, of geboren, stuitligging.
Breech (werkwoord)
Om in rijbroek te kleden. vooral om een jongen voor het eerst in rijbroek of broek te kleden.
Breech (werkwoord)
Om op de billen te slaan of te slaan.
Breech (werkwoord)
Te passen of in te richten met een stuitligging.
"een pistool stuiteren"
Breech (werkwoord)
Om vast te zetten met stuiteren.
Breech (werkwoord)
Bedekken alsof met rijbroek.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een opening of opening gemaakt door breken of slaan, zoals in een muur, fortificatie of dijk; de ruimte tussen de delen van een vast lichaam die door geweld worden gescheurd
"Break | breuk | kloof"
Breach (zelfstandig naamwoord)
Het verbreken van vriendschappelijke relaties, een ruzie.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Het breken van water, zoals over een schip of een kustverdediging; de wateren zelf
"Een duidelijke bres is wanneer de golven over het schip rollen zonder te breken. Een schone bres is wanneer alles aan dek wordt weggevaagd."
"Surge | surf"
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een uitbreken; een aanval.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een blauwe plek; een wond.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een hernia; een breuk.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een overtreding of overtreding van een wet, of van enige verplichting of stropdas; overtreding; niet-nakoming
"schending van de belofte"
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een verschil in meningen, sociale klasse etc.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Het breken, in figuurlijke zin.
Breach (werkwoord)
Om in te breken.
"Ze hebben de buitenmuur doorbroken, maar niet de hoofdmuur."
Breach (werkwoord)
Overtreden of breken.
Breach (werkwoord)
Om in te breken in een schip of in een kustverdediging.
Breach (werkwoord)
Uit het water springen.
Breech (zelfstandig naamwoord)
Het onderste deel van het lichaam erachter; de billen.
Breech (zelfstandig naamwoord)
Rijbroek.
Breech (zelfstandig naamwoord)
Het hinderlijke deel van alles; in het bijzonder het deel van een kanon, of ander vuurwapen, achter de kamer.
Breech (zelfstandig naamwoord)
De externe hoek van kniehout, waarvan de binnenkant de keel wordt genoemd.
sluitstuk
Om rijbroeken in te doen of mee te kleden.
sluitstuk
Om te dekken zoals bij een rijbroek.
sluitstuk
Te passen of in te richten met een stuitligging; zoals, om een pistool te laten stuiteren.
sluitstuk
Om het staartstuk op te zwepen.
sluitstuk
Om vast te zetten met stuiteren.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Het breken, in figuurlijke zin.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Specifiek: een overtreding of overtreding van een wet, of van enige verplichting of stropdas; overtreding; indien niet wordt voldaan; als een contractbreuk; een schending van de belofte.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een opening of opening gemaakt door breken of slaan, zoals in een muur of fort; de ruimte tussen de delen van een vast lichaam die door geweld worden verscheurd; een pauze; een breuk.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Het breken van water, als over een vaartuig; de wateren zelf; surge; surfen.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Het verbreken van vriendschappelijke relaties; scheuren.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een blauwe plek; een wond.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een hernia; een breuk.
Breach (zelfstandig naamwoord)
Een uitbreken; een aanval.
Schending
Om een inbreuk of opening te maken; zoals, om de muren van een stad te doorbreken.
Breach (werkwoord)
Om het water te breken, zoals door eruit te springen; - Zei van een walvis.
Breech (zelfstandig naamwoord)
opening in de achterkant van de loop van een pistool waar kogels kunnen worden geladen
Breach (zelfstandig naamwoord)
een niet-nakoming van een beloofde handeling of verplichting
Breach (zelfstandig naamwoord)
een opening (vooral een opening in een dijk of fort)
Breach (zelfstandig naamwoord)
een persoonlijke of sociale scheiding (tussen tegengestelde facties);
"ze hoopten een onderbreking van de relaties te voorkomen"
Breach (werkwoord)
handelen in strijd met wetten en regels;
"beledig alle wetten van de mensheid"
"de fundamentele wetten of menselijke beschaving schenden"
"breek een wet"
Breach (werkwoord)
maak een opening of opening