Inhoud
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
Viering overwinning.
"een triomferende strijdwagen"
"Zo zal het zijn in de triomferende kerk."
"Athena, oorlogen triomferende meid ..."
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een overtuigend succes na een inspanning, conflict of confrontatie van obstakels; zege; verovering.
"de triomf van kennis"
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een prachtig en imposant ceremonieel uitgevoerd ter ere van een overwinnaar.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Elke triomftocht; een pompeuze tentoonstelling; een statige show of optocht.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een staat van vreugde of vreugde bij succes.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een troef.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een kaartspel, ook wel troef genoemd.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
een ceremonie om de militaire prestaties van een legercommandant publiekelijk te vieren en te heiligen.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een kunstwerk, keuken, etc. van zeer hoge kwaliteit.
"De nieuwste film van Scorseses is een triomf."
"Deze bruidstaart is een triomf."
Triumph (werkwoord)
Om de overwinning te vieren met pracht; zich verheugen over succes; zich verheugen in een verkregen voordeel; opgetogenheid vertonen.
Triumph (werkwoord)
Overwinnen van rivalen, uitdagingen of moeilijkheden.
Triumph (werkwoord)
Om te slagen, te winnen of overwicht te bereiken.
Triumph (werkwoord)
Om voorspoedig te zijn; bloeien.
Triumph (werkwoord)
Een troef spelen in een kaartspel.
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
een strijd of wedstrijd hebben gewonnen; zegevierend
"twee van hun triomfantelijke Cup-team"
"een komisch sprookje over triomfantelijke onschuld"
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
jubelen voelen of uitdrukken na een overwinning of prestatie
"hij kon een triomferende glimlach niet onderdrukken"
Triumph (zelfstandig naamwoord)
een grote overwinning of prestatie
"een tuin gebouwd om Napoleons vele triomfen te vieren"
Triumph (zelfstandig naamwoord)
de staat van overwinnen of succesvol zijn
"de koning keerde triomfantelijk terug naar huis"
Triumph (zelfstandig naamwoord)
vreugde of tevredenheid als gevolg van een succes of overwinning
"‘ Hier is het! ’Helens stem steeg op in triomf"
Triumph (zelfstandig naamwoord)
een zeer succesvol voorbeeld van iets
"het huwelijk was een triomf van samenzijn"
Triumph (zelfstandig naamwoord)
de processieve intocht van een zegevierende generaal in het oude Rome.
Triumph (werkwoord)
een overwinning behalen; succesvol zijn
"ze hadden geen kans om de nationalisten te zegevieren"
Triumph (werkwoord)
verheug u of verheug u over een overwinning of succes
"ze stopte met triomferen over het mislukken van mevrouw Wards"
Triumph (werkwoord)
(van een Romeinse generaal) rijden naar het oude Rome na een overwinning.
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
Vreugde voor de overwinning; triomferen; opgetogen.
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
Viering overwinning; uiting van vreugde voor succes; als een triomfantelijk lied of ode.
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
Vereerd met verovering; overwinnaar.
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
Van of behorend tot triomf; triomfantelijke.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een prachtige en imposante ceremonie uitgevoerd ter ere van een generaal die een beslissende overwinning op een buitenlandse vijand had behaald.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Vandaar elke triomftocht; een pompeuze tentoonstelling; een statige show of optocht.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een staat van vreugde of vreugde voor succes.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Succes veroorzaakt jubileum; zege; verovering; zoals de triomf van kennis.
Triumph (zelfstandig naamwoord)
Een troefkaart; ook, een oud spel op kaarten.
Triumph (werkwoord)
Om de overwinning te vieren met pracht; zich verheugen over succes; zich verheugen in een verkregen voordeel; opgetogenheid vertonen.
Triumph (werkwoord)
Om de overwinning te behalen; succesvol zijn; zegevieren.
Triumph (werkwoord)
Om voorspoedig te zijn; bloeien.
Triumph (werkwoord)
Om een troef te spelen.
Triomf
Om een overwinning te behalen; zegevieren; veroveren. Ook om te triomferen.
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
vreugdevol en trots vooral vanwege triomf of succes;
"verheugde menigten vulden de straten op VJ Day"
"een triomfantelijk succes"
"een triomfantelijke schreeuw"
Triumphant (bijvoeglijk naamwoord)
triomf ervaren
Triumph (zelfstandig naamwoord)
een succesvol einde van een strijd of wedstrijd;
"de generaal krijgt altijd de eer voor zijn overwinning"
"de overeenkomst was een triomf voor gezond verstand"
Triumph (zelfstandig naamwoord)
de vreugde van de overwinning
Triumph (werkwoord)
superieur blijken te zijn;
"De kampioen overwon, hoewel het een zwaar gevecht was"
Triumph (werkwoord)
wees extatisch van vreugde
Triumph (werkwoord)
blijf tevreden
Triumph (werkwoord)
grote vreugde uitdrukken;
"Wie kan niet jubelen in het voorjaar?"