Inhoud
Snoop (werkwoord)
Om sluw en sluw te zijn om niet gezien te worden.
Snoop (werkwoord)
Stiekem bespioneren of onderzoeken, vooral in het privé-leven van anderen.
"Als ik haar niet had laten rondsnuffelen, zou ik er niet achter zijn gekomen dat ze loog over haar diploma."
Snoop (zelfstandig naamwoord)
De handeling van snuffelen
Snoop (zelfstandig naamwoord)
Iemand die rondsnuffelt
"Wees voorzichtig met wat je zegt rond Gene, want de bazen snuffelen rond."
Snoop (zelfstandig naamwoord)
Een privé-detective
"Ze huurde een snoop in om erachter te komen of haar man een affaire had."
Stoop (zelfstandig naamwoord)
De trap en overloop of veranda die leidt naar de ingang van een woning.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
De drempel van een deuropening, een drempel.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Een gebogen, gebogen positie van het lichaam
"De oude man liep gebogen."
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Een versnelde afdaling tijdens de vlucht, zoals die voor een aanval.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Een paal of pilaar, vooral een poortpost of een steun in een mijn.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Een vat voor het vasthouden van vloeistoffen; een flagon.
Stoop (werkwoord)
Om het bovenste deel van het lichaam naar voren en naar beneden te buigen naar een half-gehurkte positie; Crouch.
"Hij bukte zich om zijn schoenveters vast te binden."
Stoop (werkwoord)
Zichzelf verlagen; te vernederen of iets te doen dat onder die status, normen of moraal ligt.
"Kun je geloven dat een verkoper zo laag zou bukken dat hij de autosleutels van zijn klanten zou verbergen totdat ze akkoord gingen met de aankoop?"
Stoop (werkwoord)
Van een roofvogel: neerstorten op zijn prooi.
Stoop (werkwoord)
Om te veroorzaken naar beneden neigen; afhellen.
"om een vat drank te bukken"
Stoop (werkwoord)
Veroorzaken om in te dienen; neerknielen.
Stoop (werkwoord)
Opbrengst; in te dienen; om te buigen, zoals door dwang; om een positie van nederigheid of onderwerping in te nemen.
Stoop (werkwoord)
Aflopend van rang of waardigheid; neerbuigen.
Stoop (werkwoord)
Degraderen.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Oorspronkelijk een overdekte veranda met zitplaatsen, bij een huisdeur; de Nederlandse stoep zoals geïntroduceerd door de Nederlanders in New York. Daarna, een buitentrap van zeven tot veertien treden, met platform en borstweringen, leidend naar een toegangsdeur op enige afstand boven de straat; de Franse perron. Vandaar een veranda, platform, toegangstrap of kleine veranda bij een huisdeur.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Een vat drank; een flagon.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Een paal vast in de aarde.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Het bukken of het lichaam naar voren buigen; neiging naar voren; ook een gebruikelijke buiging van de rug en schouders.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
Afdaling, vanaf waardigheid of superioriteit; minzaamheid; een daad of positie van vernedering.
Stoop (zelfstandig naamwoord)
De val van een vogel op zijn prooi; een duik.
Stoop (werkwoord)
Om het bovenste deel van het lichaam naar beneden en naar voren te buigen; voorover buigen of leunen; naar voren staan in staan of lopen; gewoonlijk een gebogen positie innemen.
Stoop (werkwoord)
Opbrengst; in te dienen; om te buigen, zoals door dwang; om een positie van nederigheid of onderwerping in te nemen.
Stoop (werkwoord)
Aflopend van rang of waardigheid; neerbuigen.
Stoop (werkwoord)
Om neer te komen als een havik op zijn prooi; bespringen; sissen; duiken.
Stoop (werkwoord)
Zinken wanneer op de vleugel; uitstappen.
Bukken
Voorover en omlaag buigen; buigen; zoals, om het lichaam te buigen.
Bukken
Om te veroorzaken naar beneden neigen; schuin staan; zoals, om een vat drank te buigen.
Bukken
Veroorzaken om in te dienen; neerknielen.
Bukken
Degraderen.
Snoop (zelfstandig naamwoord)
een spion die ongevraagd onderzoek doet naar de privézaken van anderen
Snoop (werkwoord)
kijken, observeren of in het geheim informeren
Stoop (zelfstandig naamwoord)
een helling van de bovenste helft van het lichaam naar voren en naar beneden
Stoop (zelfstandig naamwoord)
bassin voor wijwater
Stoop (zelfstandig naamwoord)
kleine veranda of trap op de hoofdingang van een huis
Stoop (werkwoord)
buig degenen terug naar voren vanaf de taille naar beneden;
"hij hurkte neer"
"Ze boog voor de koningin"
"De jonge man bukte zich om de meisjesbeurs op te halen"
Stoop (werkwoord)
zich moreel verlagen, handelen op een onwaardige, onwaardige of oneerlijke manier;
"Ik zal niet buigen voor het lezen van e-mail van andere mensen"
Stoop (werkwoord)
daal snel af, alsof op prooi;
"De adelaar boog op de muizen in het veld"
Stoop (werkwoord)
doorzakken, buigen, voorover of omlaag buigen;
"de rotsen bukten zich over het wandelpad"
Stoop (werkwoord)
draag jezelf, vaak gewoonlijk, met hoofd, schouders en bovenrug naar voren gebogen;
"De oude man bukte maar hij kon zonder stok rondlopen"