Inhoud
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
spelfout van onmisbaar
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
Kerkelijke bedeling niet toelaten; niet onderworpen aan vrijgave of vrijstelling; dat kan niet worden toegestaan door de canonieke regels te buigen. 16e-17e eeuw
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
Onoverwinnelijk, dat kan niet opzij worden gezet of genegeerd. vanaf 17e eeuw
"De wet was moreel en onmisbaar. - BP. Burnet"
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
Absoluut noodzakelijk of noodzakelijk; dat kan niet zonder. vanaf 17e eeuw
"Een onmisbaar onderdeel van een hart-gezond dieet."
Onmisbaar (zelfstandig naamwoord)
Een ding dat niet overbodig is; een noodzakelijkheid. vanaf 17e eeuw
Onmisbaar (zelfstandig naamwoord)
Broek. vanaf 19e eeuw
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
Niet weggooien; onmogelijk te worden weggelaten, kwijtgescholden of gespaard; absoluut noodzakelijk of noodzakelijk.
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
Geen dispensatie toelaten; niet onderworpen aan vrijgave of vrijstelling.
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
Onvermijdelijk; onvermijdelijk.
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
niet achterwege te laten; essentieel;
"voedingsmiddelen onmisbaar voor goede voeding"
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
absoluut nodig; van levensbelang;
"essentiële gereedschappen en materialen"
"fondsen essentieel voor de voltooiing van het project"
"een onmisbare werknemer"
Onmisbaar (bijvoeglijk naamwoord)
onvermijdelijk;
"de routinematige maar onmisbare staatsceremonies"